Het zou zonde zijn
als de stad niet ontwaakt uit zijn blauwe gloed.
Wie ik ontmoette rijdend in deze trein,
en verijzen de gebouwen opgericht.
Van de aarde,
die ik beticht,
zo zonder mij te draaien.
En als een middaggloed langzaam over de kerk verdwijnt
om, zoals het schijnt, haar tijd te wachten.
Tot ik, weer in gedachten,
het leven beschrijf.
Ze lachtten en niks was zuiverder.
En de gedichten brachten de namen voort
van mannen met brillen,
scherpe neuzen en gerookte sigaren.
Soms een vrouw, zij had strak zwart haar
of golfde zoals alleen vrouwen golven,
die nu langzaam haar armen opent
alsof de gloed van de zon.
En daar! Beneden in het portiek
staan duivelskrachten,
gemengd in de mensen die junkies heten.
Voor de blauwe deuren. Ze richtten mij ten gronde,
ze zijn schimmen, verwonde dieren.
Ik kijk zo naar de blauwe huizen,
geelgoud omrand. De bladeren die aan het vallen zijn.
De klok klinkt als 1674 en torent hier hoog
boven de Amstel.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten